Persoonlijkheidsstoornis

Persoonlijkheidsstoornis

Persoonlijkheidsstoornissen en -problematiek

Inleiding

Persoonlijkheidsstoornissen worden gedefinieerd door een diepgaand patroon van denken, handelen en voelen, dat star en stabiel over de tijd is. Het belangrijkste criterium is dat de symptomen inflexibel, niet aangepast en chronisch zijn en subjectief lijden en/of significant disfunctioneren veroorzaken, ongeacht de leeftijd. De symptomatologie moet dusdanig erg zijn dat de daaruit voortvloeiende gedragingen aanhoudend inwerken op het dagelijks functioneren gedurende tenminste een jaar.

Hoewel terughoudendheid wordt geadviseerd in het stellen van de classificatie persoonlijkheidsstoornis bij jeugdigen, is er geen reden om hiervan af te zien als er zorgvuldig diagnostisch onderzoek is gedaan. Door ruimte te bieden aan de diagnose persoonlijkheidsstoornis op jonge leeftijd is er niet alleen erkenning voor het lijden van de patiënt en diens familie of omgeving, maar komen er ook bewezen effectieve behandelingen in het vizier.

In het classificatiesysteem worden tien verschillende persoonlijkheidsstoornissen onderscheiden, verdeeld over drie clusters. Daarnaast wordt een restcategorie onderscheiden, de persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven (NAO).

De drie clusters zijn als volgt te onderscheiden:

  • Onder cluster A vallen de stoornissen die zich uiten in vreemd en excentriek gedrag.
  • Onder cluster B vallen de stoornissen die zich uiten in overdreven, emotioneel of onconventioneel gedrag.
  • Onder cluster C vallen de stoornissen die zich uiten in gespannen of angstig gedrag.

In het huidige classificatiesysteem, DSM 5, is meer dan voorheen een dimensioneel ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidspathologie aanwezig. Zo is er meer ruimte voor gradueel beoordelen van persoonlijke eigenschappen.

Voor het begrijpen van en het werken met persoonlijkheidsstoornissen is het biopsychosociale model belangrijk. Er is een duidelijke wisselwerking tussen omgevingsinvloeden en de genetische opmaak, hetgeen via expressie van genen uiteindelijk tot een relatief stabiel patroon van persoonlijkheidskenmerken of fenotype leidt. De hechtingsstijl, factoren als roken tijdens de zwangerschap, een scheiding of overlijden van een ouder en de sociaaleconomische situatie dragen bij aan het relatieve risico voor het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis. Onderzoek laat zien dat verwaarlozing, mishandeling, seksueel misbruik en disfunctioneel ouderschap in de kinderjaren risicofactoren vormen voor de ontwikkeling van een persoonlijkheidsstoornis in de adolescentie of volwassenheid.

Een persoonlijkheidsstoornis komt bij ongeveer 14% van de bevolking voor.

Het is meer regel dan uitzondering dat er bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis ook sprake is van bijkomende problematiek zoals stemmingsstoornissen, angststoornissen, een posttraumatische stressstoornis, verslavingsproblematiek, eetstoornissen, ADHD en somatoforme stoornissen.

 

Diagnostiek

Voorwaarden voor het stellen van de diagnose zijn dat er sprake is van een goede werkrelatie met de patiënt en dat er grondig onderzoek is gedaan, waarbij ook de ontwikkelingsgeschiedenis is betrokken. De sterke en zwakke kanten van de patiënt worden in kaart gebracht: thuis, op werk/school, in de vrije tijd en in de relaties met anderen.

 

Behandeling

Persoonlijkheidsstoornissen, met name de cluster B en C persoonlijkheidsstoornissen (inclusief persoonlijkheidsstoornis NAO) worden bij voorkeur psychotherapeutisch behandeld, onder meer met behulp van psychodynamische psychotherapie, mentaliseren bevorderende therapie (MBT) en schemagerichte cognitieve therapie.

Medicatie hoort doorgaans niet bij de primaire vorm van behandeling. Waar nodig kan de psychotherapeutische behandeling aangevuld worden met symptoomgerichte medicatie (die dan doorgaans ‘off label’ wordt voorgeschreven).

Bij kinderen en jongeren is er in principe altijd ouderbegeleiding met als doel leeftijdsadequate steun te bieden en positieve bevestiging. Indien gewenst kunnen andere gezinsleden betrokken worden bij de behandeling middels systeemtherapie.

Tenminste aan het begin en aan het einde van een behandeling wordt een ROM (=Routine Outcome Monitoring) afgenomen om de voortgang van de behandeling zo goed mogelijk in de gaten te houden. Zo nodig kan e-health een onderdeel vormen.

Voor het opstellen van een behandelovereenkomst (BHOV) wordt niet alleen naar de kernsymptomen gekeken maar ook naar bijkomende problematiek, naar de zwakke en sterke kanten van iemand en de draagkracht van de omgeving.

Mogelijke doelen/ resultaten die daarbij voor ogen gesteld kunnen worden, zijn de volgende:

 

BHOV Biologische Psychische Sociale Eventueel Spirituele
Doelen / Resultaten Familiaire componenten zijn verhelderd Kan met de eigen behoeften evenveel rekening houden als met die van de ander De omgeving houdt rekening met de kwetsbaarheden Het grote gebod is leidend: God liefhebben met alles wat in je is en de naaste als jezelf
Gedrag is stabieler en voorspelbaarder, zo nodig met medicatie Het onderliggend zelfvertrouwen is groter op grond van zelfacceptatie Problematisch gedrag wordt realistisch tegemoet getreden door het stellen van grenzen Positieve kracht ervaren is richtinggevend voor het leven door Gods Geest